Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4371

Datum uitspraak2009-07-16
Datum gepubliceerd2009-08-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6444 AW + 07/6638 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Primair ontslag op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid, anders dan wegens ziekte of gebrek en subsidiair op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Bevoegdheidsgebrek. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, in het primair en subsidiair hanteren van elkaar min of meer uitsluitende ontslaggronden op zichzelf geen aanleiding om dit in strijd te achten met het stelsel van de CAR/UWO. Zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. De Raad ziet in de enkele omstandigheid dat het onderzoek van de arbeidsdeskundige dateert van acht maanden voor het ontslag, onvoldoende grond om te concluderen dat de situatie rond de datum van ontslag niet voldoende in beeld is gebracht. De Raad is van oordeel dat, wanneer aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen dat vervolgens de rechterlijke toetsing kan doorstaan, het op zichzelf bezien niet ongeoorloofd is om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien deze handhaving althans de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht, waarbij met name te denken valt aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid, kan doorstaan.


Uitspraak

07/6444 AW en 07/6638 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: 1. de Directeur en het Dagelijks Bestuur van de Milieudienst Noord-West Utrecht (hierna: directeur, respectievelijk dagelijks bestuur) en 2. [betrokkene], (hierna: betrokkene) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2007, 05/1280 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: betrokkene en de directeur en het dagelijks bestuur Datum uitspraak: 16 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Ir. A.A.M. Verheul is, bijgestaan door mr. J.W.C. van Kleef, juridisch adviseur, verschenen als directeur en namens het dagelijks bestuur van de Milieudienst Noord-West Utrecht (hierna: milieudienst). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Betrokkene was werkzaam bij de milieudienst, laatstelijk in de functie van [naam functie] voor 26,52 uur per week. Vanaf 11 september 2000 is betrokkene vanwege gezondheidsklachten uitgevallen voor deze functie. Sindsdien is zij ongeschikt gebleven voor het ten volle vervullen van haar betrekking. 1.2. In opdracht van de milieudienst heeft registerarbeidsdeskundige J. Florisson (hierna: arbeidsdeskundige) onderzoek verricht naar de herplaatsingsmogelijkheden voor betrokkene binnen de milieudienst. In zijn rapportage van 26 maart 2004 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er geen mogelijkheden waren betrokkene duurzaam te re-integreren bij de eigen werkgever. 1.3. De directeur heeft bij besluit van 26 november 2004 betrokkene eervol ontslag verleend per 1 december 2004, primair op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid, anders dan wegens ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Woerden (hierna: CAR/UWO) en subsidiair op grond van ongeschiktheid wegens ziekte als bedoeld in artikel 8:5 van de CAR/UWO. 1.4. Bij het bestreden besluit van 12 april 2005 heeft het dagelijks bestuur de tegen het besluit van 26 november 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is de oorspronkelijk subsidiaire ontslaggrond als primaire grond gehanteerd, terwijl het bepaalde bij artikel 8:6 van de CAR/UWO daarbij als subsidiaire grond is gehanteerd. De directeur heeft hangende het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, dat besluit voor zijn rekening genomen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens een bevoegdheidsgebrek. Zij heeft verder beslist dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand worden gelaten. Zij heeft daartoe overwogen dat de besluitvorming in strijd is met het stelsel van de CAR/UWO. Wel heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 26 november 2004 herroepen en het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in bezwaar en beroep. De door betrokkene gevraagde integrale kostenveroordeling is door de rechtbank afgewezen. 3.1. Van de kant van de milieudienst is in hoger beroep aangevoerd dat beide ontslaggronden worden gedragen door het feitencomplex. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het ontslag is gebaseerd op twee elkaar min of meer uitsluitende ontslaggronden en dat het in strijd is met het stelsel van de CAR/UWO om deze ontslaggronden om te wisselen. Verder wordt bestreden dat het herplaatsingsonderzoek niet zorgvuldig is geweest. 3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen door de directeur. Gewezen is op strijdigheid van artikel 31 van de gemeenschappelijke regeling Milieudienst Noord-West Utrecht (hierna: GRM) met de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Betrokkene meent verder dat de rechtbank voor het verschijnen ter zitting van 4 april 2006 ten onrechte een matiging van de proceskostenveroordeling heeft toegepast. Voorts betoogt betrokkene dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 4.1.1. Hij volgt betrokkene in haar grief betreffende de (on)bevoegdheid van de directeur om ontslag te verlenen. In artikel 31 van de GRM is weliswaar bepaald dat de aanstelling, schorsing en ontslag van het personeel door de directeur geschieden, maar die bepaling verdraagt zich niet met het eerste lid van artikel 33 van de Wgr. Daarin is bepaald dat ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam van overeenkomstige toepassing zijn de regels, in de ruimste zin, die bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de gemeentebesturen over de gemeentelijke bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Waar in de Gemeentewet de bevoegdheid om aan personeel van de gemeente ontslag te verlenen uitdrukkelijk is toebedeeld aan het college van burgemeester en wethouders, moet de bevoegdheid om ontslag te verlenen aan het personeel van de milieudienst worden geacht exclusief te zijn toebedeeld aan het dagelijks bestuur van de milieudienst. De hiermee strijdige bepaling van art. 31 van de GRM moet dan ook buiten toepassing worden gelaten. 4.1.2. Omdat het bestreden besluit oorspronkelijk bevoegd genomen is door het dagelijks bestuur, waaraan niet afdoet dat de directeur dat besluit later voor zijn rekening heeft genomen, is dat besluit dus ten onrechte door de rechtbank vernietigd wegens een bevoegdheidsgebrek. Gelet hierop kan in het midden blijven of het primaire besluit wel bevoegdelijk is genomen, aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 oktober 2002, LJN AE8966 en TAR 2003, 39) een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht kan worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre. 4.2.1. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, in het primair en subsidiair hanteren van elkaar min of meer uitsluitende ontslaggronden op de wijze zoals in dit geval is geschied, op zichzelf geen aanleiding om dit in strijd te achten met het stelsel van de CAR/UWO. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte reeds op die grond het bestreden besluit niet in stand gelaten. 4.2.2. Overgaande tot de beoordeling van het inhoudelijke geschil stelt de Raad allereerst met de rechtbank vast dat partijen het erover eens zijn dat ten tijde van het ontslag aan de voorwaarden van de primaire ontslaggrond van artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de CAR/UWO is voldaan. Het inhoudelijke geschil tussen partijen is dan ook beperkt tot de beantwoording van de vraag of op de ontslagdatum (eveneens) is voldaan aan het vereiste van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. 4.2.3. In het rapport van 26 maart 2004 heeft de arbeidsdeskundige onder meer geconcludeerd dat de gezondheidssituatie van betrokkene ten tijde van het herplaatsingsonderzoek dusdanig slecht was dat het dagelijks bereiken van de werkplek een onmogelijke opgaaf was. De arbeidsdeskundige heeft deze conclusie blijkens het rapport onder meer gebaseerd op mondeling overleg met de bedrijfsarts en het door de bedrijfsarts ten behoeve van het Uwv gegeven oordeel van 19 februari 2004 over de medische beperkingen van betrokkene. De Raad heeft in het licht van voornoemd oordeel van de bedrijfsarts en de overige gedingstukken geen reden om te twijfelen aan de juistheid in zoverre van de conclusie van de arbeidsdeskundige. Onder die omstandigheden kan de Raad het feit dat het herplaatsingsonderzoek zich met name heeft geconcentreerd op werkzaamheden thuis, niet onzorgvuldig achten. 4.2.4. Mede gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad het in hoger beroep door betrokkene ingenomen standpunt aldus dat niet zozeer wordt betwist dat het dagelijks bereiken van de werkplek een onmogelijke opgaaf was, doch dat betrokkene met name van oordeel is dat het dagelijks bestuur de mogelijkheden van het verrichten van werkzaamheden thuis niet of onvoldoende heeft onderzocht. De Raad acht voldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals ter zitting onweersproken door het dagelijks bestuur nader is uiteengezet, de organisatie niet is ingericht op de situatie van thuiswerken en dat met de zeer geringe belastbaarheid van betrokkene - door de bedrijfsarts vastgesteld op maximaal 10 uur per week, welke belastbaarheid volgens de bedrijfsarts bovendien eerst haalbaar is met intensieve begeleiding - thuiswerk organisatorisch gezien niet mogelijk is gebleken. Gelet hierop en op het feit dat de gezondheid van betrokkene sinds het onderzoek van de arbeidsdeskundige alleen maar verder achteruit is gegaan, hetgeen door betrokkene niet wordt betwist, ziet de Raad, anders dan de rechtbank, in de enkele omstandigheid dat het onderzoek van de arbeidsdeskundige dateert van acht maanden voor het ontslag, onvoldoende grond om te concluderen dat de situatie rond de datum van ontslag niet voldoende in beeld is gebracht. 4.2.5. Gezien het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek als bedoeld in artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO. De Raad is verder van oordeel dat, wanneer aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen dat vervolgens de rechterlijke toetsing kan doorstaan, het op zichzelf bezien niet ongeoorloofd is om de oorspronkelijke ingangs-datum van het ontslag te handhaven, indien deze handhaving althans de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht, waarbij met name te denken valt aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid, kan doorstaan. De Raad ziet niet in dat in dit geval, waarbij betrokkene sinds 11 september 2000 geen werkzaamheden meer voor de milieudienst heeft verricht, de oorspronkelijke ontslagdatum niet mocht worden gehandhaafd. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt dus. De door het dagelijks bestuur genomen beslissing op bezwaar kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd. 5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten in verband met het beroep tegen het bestreden besluit ziet de Raad geen aanleiding. In verband met het onder 4.1.2 overwogene ziet de Raad aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van betrokkene in hoger beroep. De Raad is van oordeel dat de omstandig-heden die betrokkene aanvoert, niet zijn aan te merken als zodanige bijzondere omstan-digheden, dat deze tot een afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven van het Bpb nopen. Die proceskosten worden dan ook begroot op € 644,- wegens verleende juridische bijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond; Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-; Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan betrokkene het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en R.R. Winter als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) I. Mos. HD Q